De Cock en de romance in moord [Albert Cornelis Baantjer] (fb2) читать постранично


 [Настройки текста]  [Cбросить фильтры]

Albert Cornelis Baantjer De Cock en de romance in moord

1

Maarten Jan Boucharde perste zijn dunne lippen op elkaar. Het lange, blonde haar, nat van het zweet, kleefde aan zijn gezicht. Hij luisterde intens en hoorde dat zijn achtervolgers het platte dak achter hem hadden bereikt. Omzichtig sloop hij verder. Zijn voeten zochten steun in de smalle dakgoot. Als het hem lukte het schuine dak van het aangrenzende pand te bereiken, was hij veilig. Daar was een luik, wist hij, en achter dat luik lag de weg naar de vrijheid. Tastend gleden zijn handen langs de bemoste pannen. Het was een krankzinnig idee geweest het oude bankgebouw aan de gracht binnen te dringen, krankzinnig, omdat banken werden gebouwd om mannen zoals hij te weren. Krankzinnig ook, omdat de kolossale kluisdeuren in de betonnen kelder ongenaakbaar waren. Hardstalen monsters met geraffineerde cijfersloten en onverbiddelijke tijdklokken. Maarten Jan Boucharde plooide zijn lippen tot een grijns. Hij had in zijn jonge leven als inbreker al heel wat gepresteerd. Over zijn stunts werd in de kringen van zijn gildebroeders met bewondering en ontzag gesproken. Terecht. Daarom en om zoveel dingen, had hij de uitdaging aanvaard. Wekenlang had hij het oude pand geobserveerd, was hij nauwkeurig nagegaan hoe de bewaking was en waar de alarmdraden waren bevestigd. Toen hij alles wist was hij op pad gegaan. Alleen… zoals gewoonlijk.

Het hout onder zijn zolen kraakte. Het klonk fel, droog, als een pistoolschot. Hij bleef staan, weifelde, durfde niet goed verder. Hij wist hoe verraderlijk die oude dakgoten waren. Een moment scheen hij verlamd, maar hij dwong zich voort te gaan. Zijn kuitspieren trilden. De angst kroop naar zijn keel. Met de mouw van zijn trui wiste hij het zweet uit zijn gezicht en keek naar beneden. Tussen het bladerdak van de oude iepen schemerde het blauwe licht van een zwaailamp. Het gebouw was omsingeld. Hij wist dat ook aan de achterzijde politie-auto’s stonden. Er was iets misgegaan. Ergens in de gewelven van het oude gebouw moest hij een onzichtbare keten van de beveiliging hebben doorbroken. Een kunstig gecamoufleerde lichtstraal. Het kon niet anders. Hij was bijna in paniek geraakt, toen hij plotseling in de ruime, met marmer beklede hal voetstappen hoorde. Voetstappen, vermengd met het geluid van stemmen. Een moment had hij staan luisteren. Toen de kracht in zijn knieën terugkwam, was hij gevlucht, naar het dak, naar de goot. Hij keek opzij, schatte de afstand. Nog vier, vijf meter naar het schuine dak en het reddende luik. Hijgend sloop hij verder.


Rechercheur De Cock van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat greep met zijn hand aan zijn hoedje en keek langs de gevel omhoog. Het ‘stil-alarm’ van de bank had hem op drift gebracht. Samen met Vledder was hij in een snelle rit door nachtelijk Amsterdam naar de gracht gereden. Het onderzoek en de achtervolging had hij aan zijn jonge collega overgelaten. Voor flitsende acties voelde hij zich langzamerhand te oud.

Geassisteerd door twee potige dienders was de jonge Vledder de bank ingegaan. De Cock vroeg zich af hoe ver ze waren, of ze de man al hadden gepakt. De agent-chauffeur van de politiewagen verderop streelde met zijn schijnwerper de hoge, statige gevel. Het ovaal van licht gleed speels langs de ramen omhoog, danste over kunstige muurankers. Plots bleef het staan, kwam iets terug. In de felle stralenbundel zat een man, half gehurkt, gekleefd tegen het steile dak.

De Cock zag het, schrok en schreeuwde: ‘Doe dat licht uit’. Zijn stem schalde over de gracht. De agent reageerde niet direct. De grijze speurder stormde op hem af. ‘Doe dat licht uit’, schreeuwde hij opnieuw. ‘Als je hem verblindt, stort hij naar beneden.’

De schijnwerper zwaaide weg, floepte uit.

De agent keek hem niet-begrijpend aan. ‘Dat was hem,’ stotterde hij, ‘dat was hem.’

De oude rechercheur knikte. ‘Ik zag het,’ zei hij gelaten. ‘Maar… eh, als hij…’

De Cock keek hem aan. ‘Ik heb hem liever niet dan dood.’ De agent zweeg. De Cock liep bij hem weg, traag, waggelend, in zijn zo typische slenterpas. Bij de ingang van de bank bleef hij staan en stak een sigaret op. Op het dak leidde Vledder zijn arrestant weg.


De jonge agent Kraaijenbrink kwam gehaast de recherchekamer binnen, plofte op de stoel naast zijn bureau en legde een verfrommeld papiertje voor hem neer. De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Wat moet dat propje?’

Kraaijenbrink slikte. ‘Dat… eh, dat heb ik uit zijn mond gehaald.’

‘Van wie?’

De agent gebaarde met zijn hoofd. ‘Van die inbreker beneden… die jongen uit de IJsselsteinse Bank aan de Keizersgracht. Ik was hem aan het fouilleren. De rommel uit zijn broekzak had ik op de balie liggen. Daar was ook dat papiertje bij. Een gewoon papiertje… een kladje. Niets bijzonders. Plotseling zwiepte hij mij opzij, greep het papiertje, scheurde het doormidden en stak de stukken in zijn mond.’

‘En toen?’

Kraaijenbrink grijnsde. ‘De wachtcommandant was er onmiddellijk bij. Met ons tweeën hebben we het uit zijn mond gepeuterd.’ Hij keek met een bezorgd gezicht naar zijn rechterhand. ‘Hij beet me bijna in mijn vingers.’

De Cock pakte het propje. Het was vies, nat van het speeksel. Voorzichtig haalde hij het uit elkaar, vouwde het open. Er stonden blauwe ballpoint-letters in een wijd schools schrift. Hij streek de plooien glad.

‘Oude Scha,’ las hij hardop. Kraaijenbrink zuchtte. ‘Dat is maar de helft,’ reageerde hij somber. ‘Hij moet de andere helft hebben doorgeslikt.’

De Cock knikte traag. Hij boog zich voorover en bekeek het grauwe papiertje met aandacht. ‘Het is een stuk van een goedkoop kladblok,’ stelde hij deskundig vast, ‘in haast afgescheurd. Jammer dat de “souche” is beschadigd.’

‘Souche?’

De Cock wees met zijn vinger langs de scheurrand. ‘De souche… als de rand gaaf is… en je hebt geluk, dan kunnen de luitjes van het laboratorium vaststellen van welk kladblok het blaadje is gescheurd. Ik heb er weleens succes mee gehad.’ Hij zweeg even, streek met zijn hand peinzend langs zijn brede kin. ‘Oude Scha…’ las hij opnieuw. ‘Wat zou het betekenen?’ Hij keek de agent aan, zijn onderlip vooruit. ‘Heb je gelezen wat er op het hele briefje stond?’

Kraaijenbrink schudde bedroefd het hoofd. ‘Ik heb er niet zo op gelet,’ antwoordde hij verontschuldigend. ‘Het was gewoon een losse notitie, zoals mensen wel meer in hun zakken hebben… een naam, een adres, een telefoonnummer. Het leek mij niet zo belangrijk.’ De Cock grinnikte. ‘Onze vriend beneden vond het belangrijk. In ieder geval belangrijk genoeg om het op een onsmakelijke manier te laten verdwijnen.’


Rechercheur Vledder boog zich naar de jongeman. Zijn gezicht zag rood, gespannen. Zijn herhaalde stormlopen waren stukgelopen op een bastion van zwijgzaamheid. Dat ergerde hem, dreef het bloed naar zijn hoofd, gaf aan zijn stem een geprikkelde, sarcastische toon.

‘Wat moest je in die oude bank? Een privé-rekening openen… midden in de nacht? Of zocht je daar soms een baantje als kassier?’ De jonge rechercheur gebaarde achter zich. ‘Hoe had je gedacht die zware kluis binnen te komen? Gewoon… sesam open u? Of met dat peuterige schroevedraaiertje van je?’ Hij boog zich naar de jonge inbreker toe. ‘Wie heeft je die cijfercombinaties ingefluisterd? De engeltjes… op een terrasje aan het Damrak? Of was het die geinige bestuurder op het voorbalkon van lijn zeven?’ Hij schokte met zijn brede schouders. ‘Je zegt het maar.’ De inbreker keek verveeld omhoog. ‘Waarom… waarom zou ik nog wat zeggen? U kent toch alle antwoorden al.’

Vledder brieste. Zijn neusvleugels trilden. ‘Ik wil de waarheid. Uit jouw mond.’

De jonge inbreker trok zijn schouders op. ‘Ik ben gewoon gek op bankgebouwen,’ zei hij loom. ‘Ik wandel er graag wat rond… liefst na sluitingstijd. Het is een hobby.’

Vledder snoof. ‘Een vreemde hobby.’

De inbreker glimlachte met een scheve mond. ‘Och, weet je, het is weer eens wat anders dan het verzamelen van postzegels.’ Vledder schudde het hoofd. ‘Ik denk niet,’ zei hij ernstig, ‘dat de officier van justitie jouw grappen zal kunnen waarderen.’ De jongeman keek hem quasi-verwonderd aan. ‘Heeft de man geen gevoel voor humor?’

Vledder zuchtte diep. ‘Luister eens,’ riep hij gekweld, ‘je zult toch eens met een redelijke verklaring moeten komen. Die clownachtige uitvluchten helpen je beslist niet.’ Hij pauzeerde even, ademde diep. ‘Wat moest je vannacht in die bank?’ De jonge inbreker maakte een hulpeloos gebaar. ‘Begint u weer opnieuw?’ Zijn stem klonk vermoeid. ‘Ik zei het u toch…